fonkelen

Ik ken een man die beweert dat God zo groot is als een voetbalveld. God meet 120 × 75 meter en is gezien in Antwerpen.
Ik ken ook een man die de dag dat hij de geur van bloesemende kweepeer opsnoof, de mooiste van zijn leven noemt. Zijn ogen fonkelen erbij. Hij vertelt me over het Franse platteland, over wijnstokken en boomgaarden, over wuivend rogge en ruisend tarwe. Hij doet voor hoe je hooit en hoe je rooit en tekent in de lucht een koe met horens. Ze staat in een mooie bergwei, zegt hij. De uier is wit, de horens ook, ze is roodbruin tot in het pluimpje van haar staart.
De kweepeer is een vreemde snuiter. Hij heeft de rondingen en plooien van een forse citroen maar de schil van een peer, is hard en oneetbaar als rauwe pompoen.
De man beschrijft de vrucht zorgvuldig, zijn handen omvatten haast
de plompe peer, met duim en wijsvinger rond het steeltje staat hij op het punt van plukken. Slechts één keer zag hij een kweepeerboom in bloei. Dat was in het zuiden, in het late voorjaar. IJl-roze bloesem tussen kreukelig blad met een waasje, teer als rijp.
Ik vraag hem naar die mooiste dag, naar de geur die ik niet ken. De man zoekt naar de allerbeste woorden, stamelt en valt dan stil.
Naar de geur kan ik alleen maar raden. Het moet zoiets zijn als bloeiende kamperfoelie bij het vallen van de avond, als de dag erop zit en ik een ommetje loop om de kleuren in de straten te zien afkoelen. De hardstenen stoepjes vol witte fossielen gloeien nog na van de lange zomerdag en onverwacht grijpt warrige kamperfoelie tegen een gevel mij vast. Die geur, de mooiste uit mijn leven, nagelt me aan de grond. Ik strek me en snuif aan de lispelende bloem boven mij. De geur omschrijven kan ik niet. Het raadsel meet 120 × 75 meter en slaat me met stomheid. Laat mij maar voor altijd hier, aan de glinsterende gracht, bij deze onooglijke woekeraar in de nazomer, aan het einde van de dag.
