stille echo

De eerste grammofoonplaat die ik ooit kocht, kocht ik om de hoes. Een rijkelijk gedecoreerde gouden harp voor een plooirijk gordijn van roze zijde. De verzameling platen in het ouderlijk huis was een wonderlijke collectie, mijn harpplaat schoof ik tussen Paul van Vliet en Carl Orff.
Twee platen waren mijn lievelingen, één om de muziek en één om de foto op de hoes. Op zondagmiddag, als de verveling toesloeg, bekeek ik die plaat uit 1972 waar 12 mannen in chaquet bij een prieeltje staan met in hun midden drie dames, twee in een roze en één in een witte jurk. Het leek mij logisch dat één van de dames de echtgenote zou zijn van dirigent Neville Marriner, op de foto derde van links. De linkerdame maakte de meeste kans want Neville zet zijn linker voet nonchalant op de trede waar zij op staat en haar rechter schoen steekt onder haar lange japon en wijst naar Neville. Op de keerzijde van de hoes staat een portretfoto van Neville met achterovergekamd haar en bakkebaarden, gekleed in witte coltrui met daaroverheen een overhemd.
De andere plaat, Petrouchka van Stavinsky, draaide ik graag. Hoewel er harlekijnachtige poppen op de rode hoes staan, bracht de muziek mij een bos vol dieren. Het orkest in grote bezetting raasde door de zondagmiddag. De plaat was, toen hij uitkwam in 1957, een moderne geluiddrager want op de achterzijde staat in cursieve letters: This record must be played with a pick-up designed for long playing records.
Leonidas Kavakos speelt met Yuja Wang in de grote zaal van het Concergebouw. Ik wachtte op zijn komst naar Amsterdam nadat een vioolstudent hem mij vol bewondering had beschreven. Nu zit ik op rij 3 en zie hem met Wang de trappen afkomen, zij in een creatie van pailletten en tule, hij in een zwart overhemd, zwarte broek en met lang haar. Zij buigt diep voor het publiek, hij buigt zijn hoofd ter begroeting. Op het programma staan sonates van Brahms voor viool en piano. Het licht dooft. Achter mij wordt gefluisterd.
In een teer deel klinkt er een hoest. Na de eerste loopjes van een tweede deel rinkelt er een telefoon. De viool stopt, de piano volgt. Ze beginnen opnieuw. Ik zie de spierballen van Wang weerspiegeld in de vleugel. Op de eerste rij staat een dame op, ze verlaat de zaal. Weer een kuch, een hoest, een nies. Violist en pianiste wisselen een blik van verstandhouding. Zouden ze gewaarschuwd zijn voor Amsterdam? Grand concert hall, gruesome audience.
Na de pauze krijgt het publiek een nieuwe kans. Ik concentreer me, zit muisstil. De violist is spatzuiver, glashelder, zijn dubbelgrepen trefzeker. Hij haalt een helse keten van tonen uit één streek, strijkt zijn haren achter zijn oren, geeft zijn bril een zetje, trekt behoedzaam de gesneuvelde haren van zijn strijkstok. Het gaat weer mis; een kuch precies in een rust, een vallend programmaboekje bij de laatste noot.
Applaus. De muzikanten buigen, ieder op hun eigen manier. Na de bloemen is er een toegift. De zaal is verheugd maar niet stil. Dan een tweede toegift die eindigt met een weergaloze hoge zachte noot. Het publiek volgt die noot ademloos, wacht tot de stille echo is gedoofd en Kavakos zijn ogen weer opent, breekt dan los in applaus. Kavakos en Wang hebben gewonnen, zij kregen ons op de knieën. Ze geven een derde toegift, koortsachtig, virtuoos en waanzinnig: Danse Russe uit Petrouchka van Stavinsky. De twee instrumenten toveren het woeste bos met grimmige dieren tevoorschijn.
Danse Russe begint in de zevende minuut:
