gauw en goed

Over haar onderarm lag een stapel gauw-en-goed-vellen die ze blad voor blad uitdeelde. De dag was verloren, er stond rekenen op het programma. De vaalwitte vellen dun papier, bedrukt met rijen sommen, waren zo groot als de tafel waar ik aan zat. Ik vouwde mijn vel dubbel en streek met mijn nagel een scherpe vouw in het wit tussen de bovenste rijen en de onderste rijen. Een half vel of een heel vel vandaag?
‘Jullie hebben de hele les de tijd om het hele vel te maken’, zei de juf. ‘Als je klaar bent mag je tekenen.’
Joris, Maarten en Rodim waren al halverwege het eerste rijtje sommen en noteerden achter de ‘is’ de uitkomst in blauw. Ze deden een wedstrijd en toverden moeiteloos de juiste getallen uit hun vulpen.
Alleen schoolzwemmen was erger dan rekenen. Zou ik eerst de makkelijke sommen maken, met 2 en 10 erin, zodat het vel er alvast ontgonnen uitzag? Of zou ik eerst de titel van het vel aanpassen? Bedaard en belazerd. Sloom en slecht. Kalmpjes en knudde. Vooral de vrolijke alliteratie zat mij dwars. Had degene die de titel van de rekenvellen bedacht ooit zelf zo’n vlakte aan sommen opgelost?
Joris, Maarten en Rodim waren klaar en bogen zich over een dik vel tekenpapier. Al snel wiekten er helikopters boven grondtroepen en vielen er bommen.
