zonder haperen

Toen juffrouw Hoogland een paar keer de letter e – in lopend schrift tussen horizontale lijnen – op het bord had voorgedaan, vroeg ze wie dat wilde nadoen. Ik stak mijn vinger op. Dat leek me een makkie, lussen tussen lijnen zetten met een wit krijtje op het donkergroene schoolbord. Ik liep naar voren, zette de lussen vliegensvlug tussen de lijnen en legde het krijtje terug in het bakje onderaan het bord. ‘Ga maar zitten’ zei juffrouw Hoogland. Ik vond mijn lussen mooi, maar juffrouw Hoogland was niet tevreden. Haar voorbeeld e’s begonnen met een strakke lijn naar rechtsboven en maakten daar een scherpe bocht terwijl mijn lussen al vanaf het startpunt ombogen naar achter. Ze wees met haar wijsvinger naar de rondingen van mijn halen en keek onderwijl de klas rond. Hans-Peter mocht het proberen en liep naar het bord.
Schrijven op het bord bleef behoren tot de hoogtepunten van school. Ondanks mijn mislukte letter e genoot ik van het wit-op-groen, van het dwarrelen van krijtstof tijdens het schrijven. Ik hield van de stoere letter d, was voorzichtig met de f en wist dat de dubbelepunt beter zichtbaar werd als je er streepjes van maakte. En als ik terug was gelopen naar mijn plaats in de klas en naar het bord keek was het allemaal anders dan ik dacht. De stipjes van de dubbelepunt te streperig maar die g verbazingwekkend goed gelukt. Mijn zinnen liepen niet parallel met de boven- en onderzijde van het bord, maar kropen omhoog. Kaarsrecht schrijven, dat kon alleen de docent.
Voorlezen is moeilijk. Ik zal altijd proberen te voorkomen dat ik moet voorlezen. Voorlezen in de klas was gênant. Zodra ik aan de beurt was begonnen de letters te dansen. Mijn ogen schoten langs de zinnen heen en weer en probeerden er nog iets van te maken. Ik verdraaide woorden en verzon er dingen bij. Ik jakkerde langs tussenzinnen en struikelde over de punt aan het einde van de zin. Drieletterwoorden veranderden, zodra ze opdoemden, van gedaante en werden, eenmaal uitgesproken, weer zichzelf. En als er toch een zin zonder haperen over mijn lippen was gekomen, en ik geen correcties van de docent of gegniffel van mijn klasgenoten hoorde, was ik zo verbaasd dat mijn ogen, van ongeloof de woorden terugzochten en vergeleken met de klanken die nog in mijn hoofd nagalmden. De stilte die ik liet vallen na iedere foutloze zin verknoeide mijn voorlezen alsnog.
De paar jaar dat ik blokfluit speelde, werd het notenschrift niet complexer dan achtste noten in de vioolsleutel. Open bolletjes zonder stok, open bolletjes met stok, dichte bolletjes met stok en dichte bolletjes met stok en vlag. Toen ik cello ging spelen, kwamen de noten op een andere plek op de balk te staan. Ik kreeg meerdere sleutels te verduren en de overzichtelijke bolletjes raakten in de loop der jaren doorspekt met ingenieuze overmaatse notenknoedels waar ik niets van begreep. Vreemde vergroeiingen, ware raadsels. Mijn cellojuf speelde op les de etude voor, in de hoop dat het notenbeeld een echo zou krijgen in mijn geheugen. In de les daarop zette ik de etude in en zag ik een notenkluit naderen. Ik hoopte steevast op een wonder. Dat ik zou schitteren in de spitse loopjes, speelse triolen en het vet glissando. Alles precies in de maat.
Koppeltjeduikelen, touwtjespringen en fietsen kreeg ik onder de knie. Vaart en lef bleken daarbij doorslaggevend. Maar bij voorlezen werkt dat niet. Mijn vinger volgt de woorden die ik uitspreek, ik maan mijzelf tot kalmte en hoop op een wonder.
